Aan de voet van de St. Jans Kathedraal zou ze gewoond moeten hebben.
De verhalen gaan over een oud vrouwtje, kromgegroeid door de reumatiek. Een zwarte doek lag om haar knokige schouders en ze droeg altijd een mandje. Onder in het mandje lag een oud grijs lapje en daarop haar kat.
Gek was ze op dat diertje. Het beestje lag wat vreemd. Een pootje was duidelijk wat korter als het andere. Zo geboren waarschijnlijk.......
Een vreemd stel deze twee.
De werkers van de trotse basiliek kenden haar en zij kende al die mannen in hun werkplunje. Vaak stond ze hen te bekijken, doodstil omhoog starend met in het mandje de poes. De kerels lachten dan en zeiden: "Daar staat gekke Meie weer."
Ze had veel verdriet gehad, Meie. Haar ouders waren reeds lang geleden gestorven. Ze was amper 10 jaar oud of ze zwierf al over de straat, bedelend om brood.
Ze was vertrouwd met de klanken van de St. Jan, met de hamerslagen en het geluid van de karren. Ze wist precies wat er gebeurd was op zo′n dag. Vier keer in een etmaal slofte ze over de klinkertjes van het straatje onder aan de kathedraal. Haar gang door het stadje had ze dan weer gehad.
Binnen de veilige omgeving van haar schamele huisje zakte ze dan in een stoel die bij het raampje stond.
Ze keek en zag de St. Jan. Ze zag hoe deze kerk groeide.
Uren zat ze daar, de kat naast haar.
Buiten gaven de eeuwenoude lindebomen hun ruisend geluid.
Op een dag klopte er iemand aan haar deur.
Meie schrok, ze was wat weggesukkeld.
Haastig sjokte ze naar voren en keek in het gezicht van een deftige meneer.
"Meie, morgen komt de zuidelijke vleugel af. Dat gaan we vieren. Kom je morgen ook? Krijg je wat brandewijn en lekkere mik. Zo op het middaguur. Meie, kom je ook?"
Nou en of ze zou komen. Haar gerimpeld snuitje straalde en haar enige tand wiebelde zenuwachtig in het kleine mondje.
"Ja, ja meneer," prevelde ze en haar hand gleed omlaag en streelde de kat die tegen haar aan stond.
"Neem de kat maar mee," zei de man en hij draaide zich om.
Zijn hakken tikten op de klinkers van het straatje.
Meie kroop in haar stoel en ze keek naar de St. Jan.
"Morgen,”murmelde ze.
De volgende dag was het druk rondom de kathedraal.
Er waren fluitspelers en de brandewijn ging van hand tot hand.
De man in het deftige pak kwam aanlopen en zijn ogen gingen zoekend rond.
"Is Meie er al?" vroeg hij aan de werklui.
Nee, niemand had Meie gezien.
Na tien minuten besloot Hannes de metselaar haar te gaan halen.
Hij bonkte op het deurtje: "Hé Meie, we wachten op je. Kom je nou?"
Het bleef stil, de bladeren ritselden.
Toen Hannes het piepende deurtje open deed zag hij de stoel.
Daar zat Meie.
Haar mondje open, haar ogen hol en haar lichaam scheef weggezakt.
Haar laatste blik moet gericht geweest zijn op de St. Jan.
Van onder de tafel klonk een klagelijk gemiauw.
Hannes liep terug en het nieuwtje deed snel de ronde.
De zuidelijke vleugel was klaar en iedereen was erbij.
En toch....... was het niet zoals anders.
Onder aan die grote kathedraal die elke dag groter werd, was een leeg plaatsje.
Dat plaatsje was van Meie met in haar mandje op een grijs lapje haar kat.
De oude lindebomen, bij het huisje in het straatje bij de St. Jan, gaven nog steeds hun ruisend geluid.
*Uit: Klimop in Woorden
*Volgens de overlevering stonden er vroeger lindebomen.
*Foto Olaf Smits